Nieuwsbrief St. Pensioenbehoud van 4-2-2013 met bijlagen

Pensioenkortingen per 1 april aangekondigd 

De pensioenen van gepensioneerden in de groot- (PME) en kleinmetaal (PMT) worden per 1 april fors verlaagd. De financiële positie van de kleinmetaal en grootmetaal is zo slecht dat kortingen helaas onvermijdelijk zijn, maar dat zou niet nodig zijn bij het gebruik van een juiste rekenrente. Ook gepensioneerden van het ABP zijn de sigaar. Dit maakten de drie fondsen die samen ruim 1 miljoen gepensioneerden hebben, vrijdag bekend. De korting op het pensioen dat samen met de werkgever is gespaard, is in de kleinmetaal 6,3 procent en in de grootmetaal  5,1 procent. Gelukkig zijn de percentages iets lager dan eerder voorspeld. De daling komt bovenop de belastingmaatregelen die in januari al zijn ingegaan zoals gemeld in de vorige nieuwsbrief, waardoor het inkomen nog lager wordt. Bij het grootste pensioenfonds van ons land ABP is de verlaging een stuk lager, namelijk 0,5 procent.

Het drietal fondsen verkeert al een paar jaar in financiële problemen door een niet juiste rekenrente. De fondsen gebruiken als onjuiste verklaring dat hun deelnemers veel ouder worden dan eerder gedacht. Dat geldt wel voor de jongeren die dan ook meer premie zouden moeten betalen, maar niet voor de ouderen die altijd de premie hebben betaald die hoort bij hun levensverwachting.  Alleen voor het leven langer dan voorzien na de pensioendatum is niet betaald. In een artikel van de NOS van 30 januari wordt minister SZW Asscher geciteerd  dat hij geen geld heeft voor compensatie van de effecten van de verlaagde koopkracht van grote groepen mensen. De ouderenkoepel CSO beticht minister SZW Asscher echter van ‘liegen met statistieken’ volgens hun persbericht van 30 januari. Het is volgens de CSO niet waar dat ouderen in gelijke mate de klos zijn.

Beloven en doen lijken twee verschillende zaken
Het VVD-Kamerlid Van Nieuwenhuizen zei echter in een debat dat haar partij gehouden kan worden aan de belofte dat er een compensatie komt voor inkomensgroepen die er meer dan 4 procent op achteruit gaan. Het moet dan wat haar betreft wel duidelijk zijn dat die achteruitgang is veroorzaakt door het beleid van dit kabinet en niet bijvoorbeeld door het Vijfpartijenakkoord van vorig voorjaar.

Directeur Guus Wouters van PMT  noemt de beslissing ’heel pijnlijk’. “Vooral voor ouderen is het moeilijk. Jongeren kunnen de verlaging in de toekomst nog goedmaken. Maar mensen die al met pensioen zijn, hebben die mogelijkheid niet.” Hij heeft gelijk en daarom is een juiste rekenrente zo belangrijk die veel onnodige kortingen kan voorkomen als de minister van SZW dat zou willen.
“We kunnen niet anders”, zegt ABP-voorzitter Henk Brouwer. “Het is nu zaak om financieel weer zo snel mogelijk boven Jan te geraken.” Mocht dat niet lukken, dan schat het ambtenarenfonds op basis van de huidige cijfers dat het in 2014 nog eens 1,6 procent extra moet korten.
Volgens toezichthouder DNB zullen in totaal ongeveer zeventig pensioenfondsen dit jaar op 1 april een korting moeten doorvoeren door onjuiste regelgeving over de rekenrente.

Verzoek voor aanstelling van buitenlandse deskundigen  voor analyse rekenrente afgewezen
Onze stichting heeft op 3 januari een brief geschreven aan staatssecretaris SZW Klijnsma (zie bijlage hieronder) met het verzoek om de taak van de onderzoekscommissie voor de rekenrente (UFR) te verbreden en door buitenlandse deskundigen  te laten uitvoeren, maar dat voorstel is door de staatssecretaris helaas afgewezen (zie bijlage hieronder). De Tweede Kamer heeft een kopie van zowel onze brief als van het antwoord ontvangen. We hopen dat deze kamerleden achter ons standpunt willen gaan staan. Ook de Koepel van Nederlandse Verenigingen van Gepensioneerden (KNVG) heeft op 29 januari een vergelijkbare brief geschreven (zie bijlage hieronder). Daarnaast heeft de KNVG op 28 januari aan de Tweede Kamer een brief geschreven (zie bijlage hieronder)  over het aanbrengen van verbeteringen in het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen om de zeggenschap van gepensioneerden te verbeteren. We hopen dat de parlementariërs willen luisteren naar standpunten uit het pensioenveld.

Nieuwsbrief van de Stichting Pensioenbehoud van 4 februari 2013.

 

Bijlage 1

Stichting  Pensioenbehoud
Als uw pensioen u lief is

Mevrouw drs. J. Klijnsma
Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Postbus 90801
2509 LV DEN HAAG
Betreft: uw besluit tot instelling van Commissie UFR

Wassenaar, 3 januari 2013

Geachte mevrouw Klijnsma,

Naar aanleiding van uw besluit van 21 december 2012 met referentie AV/PB/2012/17948 tot instelling van de Commissie UFR geeft ons aanleiding tot de volgende reactie.

Zoals u bekend is er maatschappelijke onrust ontstaan over de effecten van de methode waarmee momenteel de toekomstige verplichtingen van pensioenfondsen worden gewaardeerd. Het is natuurlijk noodzakelijk dat pensioenfondsen worden gemonitord en het instrument van de dekkingsgraad is daarvoor een goed criterium. De waarde van de dekkingsgraad hangt mede af van de gekozen discontovoet voor toekomstige verplichtingen. Naar de mening van velen weerspiegelt de nu gekozen discontovoet van ca. 2,25% geenszins de werkelijke lange termijn rendementen van een groot aantal pensioenfondsen. Zo scoort het fonds Zorg en Welzijn gedurende de laatste veertig (!) jaar gemiddeld 9 % rendement. Uitgaande van de vuistregel dat een procent rendementsstijging overeenkomt met een stijging van  15 punten van de dekkingsgraad zou de werkelijke dekkingsgraad van Zorg en Welzijn  ca. 100 punten hoger liggen dan de waarde die nu (op basis van 2,25%) wordt toegekend. Het gaat hier niet om een academisch meningsverschil. De dramatische consequentie van deze rekenmethode is dat honderdduizenden, zo niet miljoenen gepensioneerden op grond van een onrealistisch criterium hun oudedagsvoorziening ernstig in gevaar zien komen, terwijl zij in goed vertrouwen op hun latere pensioen niet in de gelegenheid zijn geweest om op andere wijze individuele besparingen op te bouwen.

Bovendien, en dat is zo mogelijk nog erger, zal een wijziging zoals voorgestaan door krachten van met name de werkgeverskant, leiden tot een essentiële wijziging van één van de basale elementen in het Nederlandse arbeidsvoorwaardenbeleid, dat in de afgelopen decennia één van de hoekstenen is geweest voor onze arbeidsvrede en een gematigde loonontwikkeling.Naar onze opvatting dient er een fundamentele discussie plaats te vinden of de huidige methode om de dekkingsgraad te berekenen wel maatschappelijk  aanvaardbaar en noodzakelijk is. Naar onze mening dient de evaluatie van toekomstige verplichtingen van een 1 van 2 pensioenfonds mede gebaseerd te zijn op de gedurende een lange termijn door dat fonds gescoorde rendementen. Een risico-afslag hierop voor calamiteiten is gerechtvaardigd, maar een afslag van bijvoorbeeld 9 % naar 2,25% is absurd te noemen.

Tot onze teleurstelling blijkt uit de taakomschrijving aan de Commissie UFR  dat deze commissie uitsluitend dient te onderzoeken of de RTS- methode een marginale aanpassing verdient in die zin dat de veronderstelling met betrekking tot de UFR, dat wil zeggen de te verwachten rentevoet over twintig (!) jaar na heden zou moeten worden aangepast met het oog op een structurele toepassing na 2013.

Naar onze opvatting zou de opdracht aan de commissie sterk moeten worden verbreed tot de algemene vraag welke structuur  voor de disconteringsvoet het meest geschikt  zou kunnen zijn binnen ons pensioenstelsel om de verplichtingen met looptijden tot 60 jaar te waarderen, zonder dat daarbij onverantwoorde risico’s worden genomen.

Gedurende de afgelopen ca. 50 jaar tot 2007 zijn er verschillende rentetermijnstructuren (RTS) gebruikt voor het berekenen van de pensioenverplichtingen, zowel een vaste als een variabele RTS. De huidige waarderingsmethode is pas vanaf 2007 van toepassing, zijnde de door minister SZW De Geus in 2006 als ministeriële regeling vastgestelde rentetermijn-structuur (rekenrente) “die gebaseerd is op de swapcurve in de markt voor Europees inter-bancaire swaps.” In 2007 kwam de aldus berekende discontovoet uit op ca. 4,8%. De daling in deze rente heeft veel te maken met de ‘goedkoop geld politiek’ van de ECB en de benarde situatie van de banken. De huidige stand van die rentevoet (RTS) weerspiegelt echter niet de gerealiseerde rendementen van pensioenfondsen. De gevolgde methode kunt u eventueel zelf wijzigen op basis van de resultaten van het door ons voorgestelde brede en principiële onderzoek. Na de afgelopen ervaringsperiode van 5 jaar zou het van grote wijsheid getuigen indien deskundigen het besluit van uw voorganger De Geus niet slechts marginaal maar in zijn geheel zouden toetsen aan de realiteit en de inmiddels verzamelde ervaring.

Tevens willen wij onze verbazing uiten over de samenstelling van de UFR-commissie. Zonder iets af te willen doen aan de kwaliteit en deskundigheid van de individuele leden kan men toch moeilijk andere dan bevestigende inzichten verwachten, wanneer instanties zoals DNB, CPB en een oud d.g. van uw eigen ministerie onder wiens leiding de huidige regeling is opgezet, alsmede enige hoogleraren die ook al sinds jaren als uw adviseurs bijdragen hebben geleverd, deze commissie bemensen. Dit doet onweerstaanbaar denken aan de ‘slagers die hun eigen vlees keuren’. Wij hebben gepleit en zullen blijven pleiten voor een echte onafhankelijke commissie van deskundigen, waarin met name ook enige buitenlandse deskundigen een bijdrage kunnen geven.

Wij doen een dringend beroep op u om ons voorstel in overweging te nemen. Een kopie van deze brief wordt verzonden aan de Vaste Commissie SZW van de Tweede Kamer.

Tot nader overleg en toelichting gaarne bereid,

hoogachtend, namens het bestuur,

mr. E.L. Daae

voorzitter Stichting Pensioenbehoud

 Bijlage 2

Brief van stas. SZW Klijnsma aan SPB (over taakstelling UFR-commissie) van 31.1.13

Bijlage 3

Mevrouw drs. J. Klijnsma
Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Postbus 90801
2509 LV DEN HAAG

29 januari 2013

c.c. Vaste Kamercommissie SZW

Betreft: uw besluit tot instelling van Commissie UFR

Geachte mevrouw Klijnsma,

Namens de Koepel van Nederlandse Verenigingen van Gepensioneerden (KNVG)  wenden wij ons tot U met het volgende.

Aanvankelijk hebben wij met vreugde kennisgenomen van Uw besluit tot instelling van bovengenoemde commissie. Er is namelijk een diep gevoel van onvrede bij velen en ook bij ons over de methode volgens welke op het moment de dekkingsgraad van pensioenfondsen wordt berekend. Het gaat hierbij namelijk over gepensioneerden en actieven, die zeer negatieve gevolgen ondervinden van deze berekeningswijze en die vrezen voor nog ergere effecten in de naaste toekomst.

Helaas is deze aanvankelijke vreugde bij ons omgeslagen in gevoelens van teleurstelling.

In de eerste plaats vinden  wij de opdracht aan deze commissie veel te beperkt. Recentelijk schreef het hoofd Onderzoek van APG prof. Dr. E.A. Ponds en zijn collegae in het economenvakblad Economisch Statistische Berichten van 14 december 2012 :

De prudentiële regels voor pensioenfondsen verschillen sterk tussen de Europese lidstaten. Zo is de methodiek waarop pensioenfondsen hun dekkingsgraad moeten berekenen in iedere lidstaat anders. In Nederland moeten pensioenfondsen bijvoorbeeld de risicovrije rente gebruiken als disconteringsvoet voor het berekenen van de waarde van de verplichtingen, terwijl in andere landen pensioenfondsen dit mogen doen met een vaste rekenrente of een proxy voor het toekomstige rendement. Dit leidt er bijvoorbeeld toe dat wanneer Nederlandse pensioenfondsen hun dekkingsgraad zouden moeten berekenen met de Duitse regels, zij een hogere dekkingsgraad zullen hebben.

Gegeven de onrust over de effecten van de huidige Nederlandse keuze om de dekkingsgraad te bepalen lijkt het ons zeer verstandig ook andere methodes, die vigeren  in ons omringende landen, eens te bekijken. We kunnen toch niet volhouden dat wij alleen in Nederland de waarheid in pacht zouden hebben. Bovendien is het gebruik van een zogenoemde risicovrije rente kwestieus, aangezien de verplichtingen noch de beleggingen van de pensioenfondsen risicoloos zijn. De huidige opdracht aan de commissie houdt slechts in dat nog eens gekeken wordt naar beste keuze voor de Ultimate Forward Rate (UFR) voor gebruik over een langere termijn dan 20 jaar. Een mogelijke aanpassing van de UFR heeft echter slechts een marginaal effect op de dekkingsgraad.

De KNVG verzoekt U dus met klem de opdracht te verbreden tot:

  1. een comparatieve vergelijking van methodes ter berekening van de dekkingsgraad van pensioenfondsen op kapitaaldekkingsbasis, zoals die vigeren in de landen van de OESO, waarbij mede in de beschouwing wordt betrokken dat verplichtingen noch beleggingen risicoloos zijn;
  2. het horen van vertegenwoordigers van belangengroeperingen waaronder begrepen vertegenwoordigers van gepensioneerden;
  3. het op deze vergelijking met fundamentele argumentatie adviseren omtrent het voor Nederland te gebruiken systeem ter berekening van de dekkingsgraad. 

In de tweede plaats kunnen wij onze teleurstelling niet verhelen over de samenstelling van de door U benoemde commissie. Bijna alle leden zijn in de afgelopen zes jaar vrij intensief betrokken geweest bij de keuze en uitwerking van de nu ter discussie staande methode ter berekening van de dekkingsgraad. Het ligt dus in de lijn der verwachting dat hun oordeelsvorming sterk beïnvloed zal zijn door de besluitvorming in het verleden.

De KNVG pleit er met kracht voor dat de commissie wordt bemand door onafhankelijke deskundigen die in het verleden nog niet betrokken zijn geweest bij de besluitvorming. In praktijk betekent dit dat wij pleiten voor een commissie van buitenlandse deskundigen.

Hoogachtend,
Martin van Rooijen
Voorzitter

Bijlage 4

28 januari 2012
Aan de vaste commissie  Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Van de Tweede Kamer der Staten Generaal

Cc Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Twee voorstellen tot wijziging van het voorstel van Wet versterking bestuur pensioenfondsen (‘de Voorstellen’)

In deze brief geeft de Koepel van Nederlandse Verenigingen van Gepensioneerden (‘KNVG’) een samenvatting van de ernstige bezwaren die zij heeft tegen de Voorstellen. Deze wijken af van de Wet van 23 april 2012 en leiden tot een marginalisering van de positie die  pensioen-gerechtigden toekomt in het paritaire bestuur van pensioenfondsen. Het is onwaarachtig die marginalisering in de Voorstellen te presenteren als ‘ versterking van het bestuur van pensioenfondsen.’  De Voorstellen dienen op een aantal punten te worden gewijzigd. In onze eerdere brief van 22 januari 2013 heeft de KNVG uw commissie reeds gewezen op het ontbreken van een structuur voor het overleg tussen werkgever, werknemers en pensioengerechtigden dat ingevolge BW 3:12 vooraf dient te gaan aan een besluit van partijen om over te gaan naar het reële contract.

De bezwaren van KNVG tegen de Voorstellen richten zich in het bijzonder tegen:

1. de onevenwichtige vertegenwoordiging van pensioengerechtigden in het paritaire bestuur, als ook de onnodige beperking in de mogelijkheid om voor dit bestuur vertegenwoordigers van pensioengerechtigden voor te dragen;

2. het ontbreken van een bevoegdheid voor de deelnemers – en pensioengerechtigdenraad om een besluit van het bestuur van een pensioenfonds door een rechter (marginaal) te laten toetsen op zijn kennelijke onredelijkheid. .

KNVG wil alle mogelijke legitieme middelen gebruiken om te voorkomen dat de wettelijk vastgelegde positie van pensioengerechtigden – na een zich over vele jaren voortslepend verwarrend wetgevingsproces – op de valreep alsnog wordt afgebroken. In de Eerste Kamer heeft minister Kamp op 24 januari 2012 zich uitdrukkelijk niet gedistantieerd van de resultaten van het parlementaire overleg, dat kracht van wet heeft gekregen in de Wet van 23 april 2012; sprekend over het toen in de Eerste Kamer voorliggende voorstel merkte hij op:

‘Bovendien vind ik het wenselijk dat het hier voorliggende wetsvoorstel, als het meeromvattende wetsvoorstel niet tot stand zou komen, wel degelijk tot stand komt.’

 1. Evenwichtige vertegenwoordiging in het paritair bestuur

Evenals de bestaande Wet van 23 april 2012 gaan de Voorstellen uit van een ‘zo evenwichtig mogelijke’ samenstelling van het paritaire bestuur. Echter, in de Wet van 23 april 2012 krijgen pensioengerechtigden op grond van dat uitgangspunt in beginsel ’ten minste’  25% van de zetels die belanghebbenden tesamen in het paritair bestuur innemen. Hierdoor is het bijvoorbeeld mogelijk dat ieder van de drie geledingen 1/3 van de zetels krijgt.

Daarentegen krijgen pensioengerechtigden in de Voorstellen (artikel 100, lid 1) ‘niet meer dan 25%’ van het totaal door belanghebbenden ingenomen zetels; de overige 75% dienen  in de Voorstellen te worden verdeeld onder werkgevers en werknemers. Dus als het paritair bestuur bestaat uit 6 personen, dan wordt in de Voorstellen de ‘zo evenwichtig mogelijke’ verdeling van zetels als volgt:

3 zetels voor werkgevers, 2 voor werknemers en slechts 1 voor pensioengerechtigden.

Verder is heel opmerkelijk is dat de staatssecretaris wel akkoord gaat met een eventueel akkoord tussen partijen over een andere verdeling van de zetels, maar dat zij het niet goed vindt dat pensioengerechtigden daar beter van zouden worden. Zo wordt aan het slot van artikel 102, lid 1, de volgende zin toegevoegd:

‘Van deze verdeling kan worden afgeweken indien de betrokken partijen daarmee akkoord zijn.’ 

maar in de toelichting staat vervolgens:

‘De regeling voor de zetels van de pensioengerechtigden inclusief het voor hen geldend maximum van 25% blijft daarbij in stand.’

Hoe rechtvaardigt de staatssecretaris – mede gelet op de Wet van 23 april 2012 – deze marginalisering van de positie van pensioengerechtigden? Heeft zij een andere afweging gemaakt van de risico’s, die ieder van de drie geledingen loopt, of van de premies die de werkgever en deelnemers zullen bijdragen of van het aandeel van het pensioenvermogen dat is opgebouwd met uitgesteld loon van pensioengerechtigden?

Overigens, als praktische suggestie wijst KNVG op de mogelijkheid om vertegenwoordigers een bepaald stemrecht toe te kennen, waardoor een evenwichtige stemverhouding kan worden bereikt zonder dat die evenwichtigheid uitsluitend door het aantal vertegenwoordigers wordt bepaald. Dit kan de gewenste evenwichtigheid binnen een pensioenfond bevorderen.

Ook het recht van voordracht van vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in het bestuur wordt in de Voorstellen gewijzigd. Volgens het reeds eerder voorgestelde artikel 102, lid 4, onderdeel b, worden zij voorgedragen door vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in de deelnemers- en pensioengerechtigden raad. Een overeenkomstig recht van voordracht is in artikel 102, lid 3, geregeld voor werknemers. KNVG is het hiermede eens. Nu wordt echter voorgesteld om dit recht van voordracht door vertegenwoordigers van pensioengerechtigden te laten vervallen, indien die vertegenwoordigers niet zijn gekozen. KNVG heeft daar bezwaar tegen. Die beperking is immers onnodig, want heeft geen enkel positief effect op de kwaliteit van de voordracht en wordt in het overeenkomstige artikel 102, lid 3, dan ook niet gesteld. Aan alle functionarissen bij een pensioenfonds worden thans hoge eisen gesteld en dat vereist een uiterst zorgvuldige selectie en intensieve voorbereiding van de kandidaten. De thans in de Voorstellen toegevoegde eis dat degenen die een voordracht mogen doen, zelf gekozen dienen te zijn, voegt niets toe aan het selectieproces en bemoeilijkt dit alleen maar. De thans voorgestelde beperkende toevoeging aan arikel 102, lid 4, onderdeel b, dient dan ook te worden geschrapt.

2. Rechterlijke toetsing van een besluit

De deelnemers- en pensioengerechtigdenraad krijgt in de Voorstellen niet het recht van beroep zoals de Deelnemersraad die thans heeft. KNVG is van oordeel dat een dergelijk beroep een absolute noodzakelijkheid is, zeker zolang werkgevers in beginsel 50% van de stemmen hebben en daarmede een vetorecht. Het enkele feit dat pensioengerechtigden ook een plaats in het bestuur krijgen, doet niets aan die machtspositie van de werkgever af en mag daarom niet worden gebruikt als argument om het beroepsrecht niet toe te kennen aan de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Terecht is dit argument dan ook niet gebruikt bij de vaststelling van de Wet van 23 april 2012; toen heeft de wetgever dit recht van beroep zelfs uitgebreid door het ook toe te kennen aan een deel (30% of meer) van de Deelnemersraad. Het gaat hier om het recht om een besluit dat als kennelijk onredelijk wordt ervaren door de rechter te laten toetsen. Van dit recht wordt in de praktijk een spaarzaam gebruik gemaakt, want de ervaring leert, dat juist de

mogelijkheid van een beroep  alle belanghebbenden binnen een pensioenfonds dwingt om bij een verschil van mening te blijven streven naar een oplossing. Toekenning van het beroepsrecht voorkomt dat belanghebbenden te snel bij het zwaardere recht van enquête hun toevlucht moeten zoeken.

KNVG is gaarne bereid haar standpunten nader toe te lichten.

Met gevoelens van hoogachting,
Martin van Rooijen
Voorzitter